Het leger van opperbevelhebber Lodewijk de XIV dat over de Rijn kwam bestond uit 100.000 soldaten. De belangrijkste aanvoerders van Lodewijk waren de markies van Turenne, de prins van Condé en maarschalk Luxembourg. De soldaten aan de IJssellinie zullen zich schrap gezet hebben en hebben gebeden zoveel ze konden. De overmacht was enorm. En dan drongen ook de legers van de Duitse bisschoppen aan uit het Oosten.

Drie legers
Het lijkt een schrale troost voor de Staatse soldaten dat het gigantische leger zich na de oversteek opsplitste in drie delen. De prins van Condé had tijdens de oversteek van de Rijn een kogel door zijn hand gekregen. Hierdoor kon hij geen leger aanvoeren, hij trok samen met Turenne westwaarts. Luxembourg ging naar het Noorden richting het leger van de Bisschop van Münster en de koning stoomde op naar Doesburg en Zutphen. Dit waren belangrijke vestingsteden en maakten na verovering de weg vrij om de IJssel over te steken.




Risico’s
De Republiek kreeg dus te maken met twee vijanden aan de oostkant van de IJssellinie en in eerste instantie één leger aan de zuidkant bij Arnhem en Nijmegen. Zouden Arnhem en Nijmegen niet stand houden, dan zou het leger van Condé en Turenne zo door kunnen lopen de Betuwe in. Als ze van daar de Nederrijn over zouden steken, zouden ze via de Veluwe de Staatse troepen aan de IJssel in de rug aan kunnen vallen.









